Langs de blauwe meren van Aigüestortes
Bergen genoeg in het Spaanse nationaal park Aigüestortes i Estany de Sant Maurici en zelfs hele fraaie. Maar zijn naam en faam dankt dit stukje Pyreneeën aan het water. Ik loop langs meanderende bergbeekjes (aigüestortes) en spiegelende meren. De dalen zijn hier zo mooi dat ik voor het eerst van mijn leven de ruige granietpieken op de achtergrond als decor beleef en niet als uitdaging.
Tekst & foto’s Bert Vonk
Dadelijk komen we bij het mooiste uitzichtspunt van onze route”, zegt gids Cèsar die mij begeleidt op een vierdaagse huttentrektocht door het Parc Nacional de Aigüestortes i Estany de Sant Maurici. Een paar stappen verder ontvouwt zich een overweldigend panorama voor onze ogen. Onder ons zien we een idylle van grillig gevormde, diepblauwe meertjes omzoomd door het donkere groen van naaldbomen en de strenge vormen van reusachtige granietblokken. Dit beeld zou je wel op je netvlies willen branden. Op een schiereiland tussen de meertjes staat als een kleine blokkendoos de Refugi Josep Maria Blanc, waar we de laatste bergnacht van onze wandeling zullen doorbrengen. Vier dagen geleden heb ik Cèsar ontmoet in het gezellige bergdorpje Espot aan de oostkant van het park. Behalve Catalaans spreekt hij Frans en Italiaans: ik mag kiezen. “We gaan meteen op pad,” verklaart hij resoluut, “want we hebben een lange tocht voor de boeg.” Wel controleert hij nog even of mijn uitrusting compleet is. “Ik zie dat je geen stijgijzers hebt meegenomen”, zegt hij en steekt me gelijk zijn reservepaar toe. “Er liggen boven nog vrij veel sneeuwvelden en als ’s morgens de sneeuw hard is, kunnen ze goed van pas komen.”
Betoverde bergen
Een uur gaans boven Espot dient het eerste landschappelijke hoogtepunt zich aan: de steile rotspiramides van Els Encantats, de ‘betoverde bergen’. Volgens een oude legende zijn de uit brokkelige kalksteen opgetrokken kolossen versteende jagers, die door Sint Mauritius met de bliksem waren getroffen omdat zij op een zondag op gemzenjacht gingen in plaats van naar de mis voor de beschermheilige van het dal. We bereiken de Refugi Mallafré bij het bergmeer Estany de Sant Maurici over een breed pad. “Veel toeristen nemen de taxi naar de hut,” verklaart Cèsar, “en die gaat zelfs nog verder, naar de op 2360 meter gelegen Refugi d’Amitges.”
“Vreemd dat er taxi’s in een nationaal park rondrijden”, merk ik op. “Helemaal mee eens,” antwoordt Cèsar, “maar deze taxidienst is ontstaan uit een politiek compromis. Toen het nationaal park gesticht werd, wilden de beheerders niet meer dat er koeien binnen de parkgrenzen gehouden werden. Dat kostte banen en als compensatie werd toen deze taxidienst georganiseerd.” En met een knipoog: “Maar zeg nou zelf, wat harmonieert beter met de natuur, een koeienbel of een ronkende dieselmotor?”
We slaan linksaf het Vall de Monestero in. In de nu volgende wandeling passeren we alle landschapselementen die het park beroemd hebben gemaakt. Via de uitgestrekte bloemenwei Prat de Monestero lopen we over houten vlonders door een moeraslandschap en balanceren op een bruggetje van ronde boomstammen dat over een rustig kabbelend beekje gelegd is. Dan wordt het landschap ruiger. Het pad slingert zich door een blokkenchaos langs de oever van het schilderachtige Estany de Monestero. Links en rechts van ons pad staan de alpenroosjes in volle bloei. In de verte doemen scherpe granietpieken op, die het dal afsluiten. Op 2200 meter houden we het voor gezien en keren langs dezelfde weg terug naar de Refugi Mallafré. De hut wordt vooral bezocht door dagtoeristen, dus die avond hebben we het rijk alleen. Op het terras nuttigen we een stevige tortilla; in onze glazen fonkelt de robijnrode vino tinto.
Naalden
Tijdens onze oversteek naar de volgende hut, de Refugi d’Estany Llong, moet er voor het eerst flink geklommen worden. Vanaf de Refugi Mallafré voert het smalle pad steil omhoog door een mooi gemengd bos van loof- en naaldbomen. Tussen de bomen door zien we het azuurblauwe meer en daarboven de mooie waterval Salt de Ratera. Daarachter de spitse naalden van de Agulles d’Amitges, prachtige klauterbergen achter de gelijknamige hut. Via wat zompige sneeuwvelden bereiken we de Portarró d’Espot. Dit is een ruim 2400 meter hoge klassieke pasovergang van Espot naar het aan de westkant van het park gelegen Vall de Boí, dat dankzij zijn negen vroegromaanse kerken de status van UNESCO Werelderfgoed heeft verworven.
Op de pas stelt Cèsar voor om nog even naar de driehonderd meter hoger gelegen Pic del Portarró te lopen. Die kans om een mooi uitzichtspunt te bereiken wil ik natuurlijk niet onbenut laten en drie kwartier later staan we op de eerste en enige bergtop van onze vierdaagse, met weids uitzicht op de omringende bergen en meren. Het verrast me hoeveel sneeuw er nog ligt.
Tijdens de afdaling hebben we uitzicht op het langwerpige Estany Llong en het iets hoger gelegen ronde Estany Redó. “Wat een mooie meren”, verzucht ik. “Nou, dan kun je de komende dagen je hart ophalen”, zegt Cèsar. “In ons park liggen een paar honderd meren, het één nog mooier dan het andere en een flink aantal daarvan ligt op onze route van de komende dagen.”
Vermoeid maar voldaan arriveren we bij de hut, die uitpuilt van de bergwandelaars. Het feit dat de hut in een uurtje belopen kan worden vanuit de hoogste parkeerplaats in het Vall de Boí is hier waarschijnlijk niet vreemd aan.
Oude dennenbomen
Het avondmaal is een gezellige boel; we zitten tegenover vijf Baskische broers en zussen, die mij wat woordjes Baskisch proberen te leren. Wat een moeilijke taal! Er blijft weinig van hangen. Hoewel we gereserveerde slaapplaatsen hebben, stellen we ons tevreden met twee matrassen in de gelagkamer. Daar ligt verder niemand en we genieten van een ongestoorde nachtrust totdat we ’s ochtends vroeg verdreven worden door het huttenpersoneel dat het ontbijt klaarzet ... op onze slaapplek.
Even later volgen we een geleidelijk stijgend pad door een bos van oude dennenbomen, de pinos negros. “Deze naaldbomen zijn erg goed bestand tegen de koude en groeien tot 2400 meter hoogte”, vertelt Cèsar. “Ze kunnen wel vijfhonderd jaar oud worden.” Het is nog heerlijk koel en ik adem de frisse dennengeur met volle teugen in. Achter de dennen vormen de ruige granietbergen een prachtig decor. Even later passeren we een paar natuurlijke meertjes. Hogerop komen we langs enkele stuwmeertjes en volgen het tracé van een verwaarloosd spoorlijntje dat ooit gebruikt is bij de aanleg van de stuwdammen.
Ook de op ruim 2400 meter gelegen Refugi de la Colomina die we even later bereiken ligt in een mooi merenlandschap. Ik zwerf langs hun oevers om de reflecties van zich samenballende wolken te fotograferen. Als ik terugkom bij de hut blijkt ook deze inmiddels aardig gevuld met toeristen van diverse nationaliteiten. Er zijn wat Nederlanders en Belgen gearriveerd. Heerlijk om weer even in je eigen taal te kunnen converseren!
Alpien terrein
Het traject naar ons laatste bergonderkomen, de Refugi Josep Maria Blanc is niet erg lang of zwaar, maar wel het meest alpien van de hele tocht. Na een half uurtje rustig inlopen langs de oever van het Estany de Colomina en het grotere Estany de Mar moeten we even flink zweten om via een heel steil pad de inkeping Pas de l’Os te bereiken. We ronden een derde meer en dan volgt een ruige klim over blokken en harde sneeuwvelden naar de bijna 2700 meter hoge Collada de Saburó. Hier vindt Cèsar het veiliger om de stijgijzers aan te trekken. Op de pas wordt een uurtje heerlijk geluierd. Tijdens de afdaling accentueert een grotendeels nog bevroren meer de strenge omstandigheden van het hooggebergte. De boomgrens wordt gemarkeerd door een dwergdennetje dat zich heldhaftig in een spleet van een groot rotsblok heeft geklemd.
Het panorama bij de Refugi Blanc is al even idyllisch als dat vanaf de verheven uitzichtsloge boven de hut. Statige dennenbomen spiegelen zich in het gladde wateroppervlak van de omringende meren. Erg decoratief zijn de door weer en wind gebleekte stammen van dode pinos, die her en der in het rond liggen. Nergens een spoor van menselijk ingrijpen, zelfs geen afvalpapiertje te bekennen. De Spanjaarden zijn zuinig op hun nationaal park.
Na het eten zitten we in de zwoele avondlucht op het terras, kijken naar de okers die de ondergaande zon op de wanden om ons heen tovert en drinken tevreden een glas ‘ratafia’. Een mierzoet alcoholisch drankje van Catalaanse oorsprong, waarmee ooit geproost werd bij de ratificatie van een of ander verdrag.
“Nog nooit zoveel meren gezien in m’n leven”, zeg ik.
“En dan heb je nog maar een klein deel gezien”, luidt het antwoord van Cèsar. “Je moet een keer terugkomen om de volledige rondtocht door ons park te maken. Dat is een trektocht van acht dagen, waarbij je ook het noordelijk deel leert kennen. Dat is het minstens zo mooi als het gebied dat wij de afgelopen dagen doorkruist hebben.” Ik neem nog een slok van mijn ratafia, leg mijn hand op mijn hart en beloof het plechtig.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in Bergen Magazine nummer 1 van 2015.